ASP.NET voor virtuele mappen instellen
ASP.NET-instellingen configureren voor een virtuele map in een website:
- Ga naar Websites & domeinen en zoek de domeinnaam van de website.
- Klik op Virtuele mappen.
- Blader naar de juiste map en klik op de link met de naam.
- Klik op ASP.NET-instellingen.
- Stel de strings in waarmee de verbinding met de databases wordt bepaald voor ASP.NET-toepassingen die databases gebruiken. Deze optie is alleen beschikbaar voor ASP.NET 2.0.x.
Als u de pagina met instellingen voor ASP.NET voor de eerste keer opent worden er verbindingsparameters met algemene constructies getoond als voorbeeld. U kunt deze verwijderen en uw eigen strings opgeven.
- Om een string toe te voegen geeft u de juiste gegeven op in de invoervelden Naam en Verbindingsparametersen u klikt op ernaast.
- Om een string te verwijderen klikt u op .
- Aangepaste foutmeldingen instellen die zullen worden verstuurd door ASP.NET-toepassingen:
- Om de modus aangepaste foutmeldingen in te schakelen selecteert u de juiste optie in het menu Aangepaste foutmeldingsmodus:
- Aan - aangepaste foutmeldingen zijn ingeschakeld.
- Uit - aangepaste foutmeldingen zijn uitgeschakeld en gedetailleerde foutmeldingen worden weergegeven.
- RemoteOnly - aangepaste foutmeldingen worden alleen getoond aan externe bezoekers terwijl op de lokale host de originele ASP.NET-foutmeldingen worden weergegeven.
- Om een aangepaste foutmelding toe te voegen (die zal worden toegepast tenzij de modus Uit is geselecteerd) geeft u de waarden op in de velden Statuscode en URL voor omleiding en u klikt op .
- Statuscode bepaalt de HTTP-statuscode die leidt tot de omleiding naar de foutmeldingspagina.
- URL voor omleiding bepaalt het webadres van de foutmeldingspagina die de gebruiker informatie geeft over de opgetreden fout.
Om mogelijke conflicten te voorkomen kunt u geen aangepast foutmeldingsdocument toevoegen voor een foutcode die al bestaat; u kunt wel de URL voor de bestaande code wijzigen.
- Om een aangepaste foutmelding uit de lijst te verwijderen klikt u ernaast.
- Om de modus aangepaste foutmeldingen in te schakelen selecteert u de juiste optie in het menu Aangepaste foutmeldingsmodus:
- Compilatie-instellingen configureren in het veld Complicatie en foutopsporing:
- Om te bepalen welke programmeertaal standaard moet worden gebruikt voor dynamisch gecompileerde bestanden kiest u een ingang in het menu Standaardtaal voor webpagina.
- Om het compileren van retail-binaries in te schakelen laat u het veld Foutopsporing inschakelen leeg.
- Om het compileren van foutopsporingsbinaries in te schakelen selecteert u het selectievakje Foutopsporing inschakelen. In dat geval worden fragmenten van de broncode die de fout bevatten getoond in een diagnostisch bericht.
Opmerking: Het uitvoeren van toepassingen in debug-modus gaat gepaard met extra geheugengebruik en prestatieverlies. Het is daarom aan te raden foutopsporing alleen te gebruiken bij het testen van een toepassing en dit uit te schakelen voordat u de toepassing opneemt in een productiescenario.
- Geef de karakterset voor ASP.NET-toepassingen op in de sectie Globaliseringsinstellingen:
- Om de karakterset in te stellen voor alle inkomende verzoeken geeft u een waarde voor de karakterset op in het veld Karakterset van aanvraag (standaard is dit utf-8).
- Om de karakterset in te stellen voor alle antwoorden geeft u een waarde voor de karakterset op in het veld Karakterset van antwoord (standaard is dit utf-8).
- Om een standaard karakterset in te stellen voor het parseren van
.aspx
-,.asmx
- en.asax
-bestanden, geeft u een waarde voor de karakterset op in het veld Karakterset van bestand (standaard is dit Windows-1252). - Om een regio in te stellen die standaard wordt gebruikt voor het verwerken van webaanvragen, selecteert u de juiste waarde in de lijst Regio.
- Om een regio in te stellen die standaard moet worden gebruikt voor het verwerken van zoekopdrachten naar regioafhankelijke bronnen, selecteert u een passende waarde in het veld Schermregio.
- Stel een vertrouwensniveau in voor beveiliging op basis van codetoegangrechten voor ASP.NET-toepassingen in het veld Beveiliging op basis van codetoegangsrechten.
Het CAS-vertrouwensniveau is een beveiligde zone voor de uitvoering van toepassingen, waarbij wordt bepaald tot welke middelen van de server de toepassingen toegang hebben.
Belangrijk: Als een assembly een vertrouwensniveau toegewezen krijgt dat te laag is, dan zal deze niet correct functioneren. Voor meer informatie over de rechtenniveaus, zie http://msdn.microsoft.com/library/en-us/dnnetsec/html/THCMCh09.asp?frame=true#c09618429_010.
- Als u ASP.NET 1.1.x gebruikt dan kunt u het gebruik van aanvullende scripts inschakelen via het veld Instellingen programmabibliotheek. Het opgeven van de instellingen voor de programmabibliotheek is noodzakelijk als u op uw website validering toepast.
- Als u aanvullende scripts wilt gebruiken (in het bijzonder scripts die objecten implementeren voor het valideren van ingevoerde gegevens), geef dan de instellingen op voor de scriptbibliotheek van het .NET-framework. Dit kunt u doen door het zoekpad op te geven, te beginnen met de hoofdmap van het domein voorafgegaan door een slash, in het veld Zoekpad naar Microsoft-scriptbibliotheek, of klik op het mappictogram naast het veld Zoekpad naar Microsoft-scriptbibliotheek en blader naar de juiste locatie.
- Om de installatie naar de opgegeven locatie te initiëren van de bestanden die de scripts bevatten, selecteert u het selectievakje Installeren. Als de bestanden hier al bestaan dan zullen deze opnieuw worden aangemaakt.
- Geef de parameters van de gebruikerssessies op in het veld Sessie-instellingen:
- Om de standaard authenticatiemodus voor toepassingen in te stellen selecteert u de juiste optie in de lijst Authenticatiemodus. De Windows-authenticatiemodus moet zijn geselecteerd als u enige vorm van IIS-authenticatie gebruikt.
- Om de maximale tijd in te stellen dat een sessie inactief kan zijn geeft u het juist getal op in het veld Sessie-timeout.
- Klik op OK om alle wijzigingen toe te passen.